Uncategorized

Ik wilde gelukkige mensen zien

En dan kwam ik tussen de middag thuis uit school, bij mijn moeder, voor een boterham die ik aan de ‘kleine tafel’ mocht eten terwijl mijn zus op de middelbare school zat en mijn vader op zijn werk was.
En dan was het grote, magische boek er.
De Wehkamp-gids. Zoals mijn moeder hem noemde.
Dat was wat.
Pagina’s vol kleren, speelgoed, spullen.
Pagina’s vol gelukkige mensen.
Gelukkig met al die spullen.
Of gelukkig omdat ze in dat boek stonden.
Dat dacht ik eigenlijk.
Maar dat zei ik tegen niemand.
Want ik wist wel dat dat raar was.
Mooie, stevige bladzijden van glad, glimmend papier.
Met spullen.
Met gelukkige mensen.
Ieder kwartaal.

Dan hoopte ik dat het woensdag was.
Omdat ik dan niet na een half uurtje weer terug moest naar school.
Omdat ik dan nog een tijdje kon bladeren tussen gelukkige mensen.
Gelukkige mensen waren fijn.
Zo zorgeloos.
En dat kwam niet van die spullen.
Want mijn moeder bestelde ook wel eens wat.
En dan was het leuk om nieuwe kleren te hebben.
Maar soms moest het terug.
Dan viel het tegen.
Was het te klein.
Of juist te groot.
Of de kleur niet mooi.
En nooit was het zo gelukkig makend als het grote magische boek deed vermoeden.
Soms was het papier verkeerd gesneden.
Zat er nog een extra hoekje aan.
Gekarteld, naar binnen gevouwen.
Ik snapte heus wel dat dat in de fabriek gebeurde.
Maar op de één of andere manier waren de mensen op die bladzijden toch net een tikje minder gelukkig.
Bladzijden die beduimeld waren.
Of zelfs een beetje beschadigd.
Omdat mijn moeder of mijn zus al gebladerd hadden.
Ook de mensen op die bladzijden werden fletser.
Bladzijden met opzettelijk gevouwen ezelsoren.
Om iets te onthouden. Om te bestellen.
Ik vond het pijnlijk.

Ik wilde gelukkige mensen zien.
Gelukkige mensen op stevige bladzijden van glad, glimmend papier.
Zelfs de mensen die hoorden bij de benen die uit de onderbroeken staken, waren gelukkig.
Iets met de naar achter gestoken billen van de dames.
Iets met de prompte bobbels van de heren.
Die waren gelukkig.
Dat kon je zien.
Dat was fijn.

Minder magisch was de maandelijkse Ter Meulen Post.
Maandelijks.
Dunner.
Minder stevig papier.
Minder glanzend papier.
Zelfs pagina’s van krantenpapier. Of iets wat er op leek.
De billen en de bobbels waren het net niet.
Ze waren gelukkig hoor. Daar niet van.
Maar voor het feestje dat hun leven was.
Moesten ze de slingers zelf ophangen.

Toch had Ter Meulen iets wat me iedere maand boeide.
Een cadeau voor mijn moeder.
Iedere maand bedacht ik plannen voor de komende moederdag.
Zelf bestellen. Hoe deed ik dat?
En hoe moest dat nou als het werd bezorgd?
Om over betalen nog maar te zwijgen.
Ik zou hulp nodig hebben. En ik wilde het zo graag zelf doen.
Mijn moeder gelukkig maken.
Net als de vrouw op het plaatje.
Van de middelste variant. Uit het assortiment van drie.
Ze keek zo gelukkig. Zo zorgeloos.
Dat wilde ik ook.
Dat mijn moeder zo keek.

Ik kocht douchegel.
Kop-en-schotels die ze spaarde.
Beeldjes voor in de vitrinekast.
Een vaas met bloemen. Een boek.
In gewone winkels.
Maar nooit.
Nooit.
Nooit maakte ik mijn moeder zo gelukkig.
Als die vrouw onder aan de pagina.
Die was gelukkig. Dat kon je zien.
Gelukkig.
Gelukzalig haast.
Een glimlach om haar lippen.
In haar hand
-tegen haar wang-
Een massagestaaf.
Traploos verstelbaar.

Zo gelukkig.
Wilde ik dat mijn moeder was.
Zo gelukkig.
Wilde ik mijn moeder zien.
Dat zou fijn zijn.

Het is me nooit gelukt.

termeulenpost   massagestaaf1

NB: Een beetje google’en leert dat de massagestaven -die altijd dusdanig werden afgebeeld dat ik dacht dat je gelukzalig gelukkig kon worden van een zelf uitgevoerde gezichtsmassage- ook in de Wehkamp stonden. Of zelfs alleen maar.
In mijn brein zijn ze echter onlosmakelijk verbonden aan de maandelijkse Ter Meulen post.
Ik zie de drie verschillende types nog voor me!
En ik wilde het als middelste gepresenteerde model voor mijn moeder.
Die was traploos verstelbaar.
De eerste niet. En dat leek me toch wel een pré.
En de derde was duurder.
En had bovendien zo’n raar …ja.. eh… wat eigenlijk?… bovenaan.
Dat leek me maar niks….

Standaard
Koesterinneringen

Boodschappen II – Mag ik één ongesneden tarweknip, alstublieft?

St. Michaelschool.
Via het schoolplein –ik was zelf ooit als jongste leerling betrokken bij de opening!- naar de stoep van het Oranjeplein.
Walvisstraat oversteken; langs de huizen aan de Reigerstraat en bij de poort oversteken.
Zonder zebrapad op die plek. Maar we deden het. Jaren lang.
Op die route verkochten we ook alvast onze eerste kinderpostzegels. Als we durfden.
Poort in. Rechtsaf andere poort in. En dan linksaf andere poort in.
Tussen de huizen en de voortuinen van de overburen door.
Straat oversteken. Thuis.
En dan een boterhammetje eten. Bij mamma.
Want ik had geen continurooster zoals mijn eigen kinderen dat nu hebben.
Op hun school.
Geen trommeltje, geen bekertjes.
Maar een broodplankje. En een mok.
Bammetjes. Yokidrink.
En vijftig pop of een envelop. Op de radio.
Op donderdag.
Of zoiets.
En dan herinner ik me vooral de jaren dat mijn zus al op de middelbare school zat.
Ik dus alleen bij mamma een bammetje at tussen-de-middag.
(Rare term trouwens; tussen-de-middag….)

Er waren dagen dat ik eerst brood moest gaan halen.
Dat zal wel op woensdagen zijn geweest.
Want anders bleef er waarschijnlijk wel erg weinig van de tussen-de-middag over.
De deur uit. Linksaf de straat uit. De ‘dikke poort’ in, waarvan het tweede deel schuin omhoog loopt.
Met drie treetjes. Ook nog.
Rechtsaf de straat in waarvan ik natuurlijk toen nog niet wist dat ik er later zou gaan wonen.
Ik kon de poort ook vermijden. Rechtsaf slaan en dan aan het einde links en met de stoep mee afbuigen naar links.
Soms deed ik dat. Denk ik.
Want de poort was eng.
Er liepen kippen los rond.
En kippen hebben enge poten en minstens zulke enge snaveltjes.
Waarmee ze altijd richting mijn kinderkuiten liepen te pikken en te tokken.
Ik holde doorgaans door dat deel van de poort.
Een stukje verder van de overigens korte poort; het stukje dat schuin omhoog loopt, daar zat (en zit, volgens mij…),
op de tweede tree, in het huis aan de rechterkant een ruit met brede tralies. In de kelder.
En ik herinner me daar een enorme hond.
Die daar rustig zat te zitten.
Rustig enorm groot zat te zitten.
Behalve voor kippen, was ik ook bang voor honden.
Maar deze zat veilig rustig en achter glas. Mèt tralies.
En dwong respect af.
In tegenstelling tot die gemene pikkende kippen.
Later heeft er een grote brand in dit huis gewoed.
Iets met ontploffende glasflessen. En gewonde brandweermannen.
Maar enfin.
Uit de poort dus rechtsaf naar het begin van de straat.
Daar was bakker Kranendonk.
Daar moest ik een ‘tarwe-knip’ kopen.
Ongesneden.
Want mijn moeder sneed het brood zelf.

Tijdens verschillende kampeervakanties hebben we dat nog wel eens gefilmd.
En ik herinner me een stukje film waarin mijn moeder brood en broodplank op schoot had.
En terwijl ze sneed, viel het reeds gesneden kapje van de broodplank.
Als je de film versneld afspeelde was dat best een grappig tafereeltje.
Maar echt leuk werd het pas als we dat stukje film achteruit spoelden.
Een kapje brood dat omhoog vloog.
En mijn moeder die een brood weer heel sneed.
En dan deed de bakkersmevrouw dat ongesneden tarwe-knip in een papieren zak.
Een rood-met-wit geruite papieren zak met in sommige ruiten de letter K.
Van Kranendonk.

kranendonk

Ik betaalde met de guldens die mamma me had meegegeven.
En ging met het brood naar huis.
Door de poort.
Langs de hond.
Door de pikkende kippen.
Naar mamma.

Standaard
Koesterinneringen

Boodschappen I – ‘Kes & Kerrie’

Mijn ouderlijk huis.
De deur uit.
Linksaf de straat uit.
Rechtsaf.
Die straat uit.
En dan aan de overkant van de straat.
Daar is al jaren een eh… wijkje. Met kleinere woningen dan daarnaast.
Maar ik weet nog dat het er niet was.
Niet meer dat het gebouwd werd.
En niet meer precies hoe het er uit zag voor het wijkje er was.
Maar wel dat het er nog niet was.
En dat het geen terrein was waar je ‘op’ kon.
Daar dus.
Daarnaast oude bedrijfspanden.
En dan moest je een stukje doorlopen.
En dan kon je naar rechts. Langs het kaaspakhuis lopen.
Als het hek open was.
En als de deuren van het pakhuis open stonden, dan rook het.
Naar kaas uiteraard.
Na het pakhuis moest je dan een klein stukje links omdat er hekken om het terrein van het pakhuis stonden. Geen mooie hekken; scheve hekken en halfkapotte hekken. Maar wij liepen er heel vaak en dus vond ik het heel normaal.
Eenmaal door het hek meteen weer terug naar rechts, langs dezelfde hekken. En dan, ongeveer ter hoogte van het kaaspakhuis, kon je een parkeerplaats op.
Die parkeerplaats hoorde bij ‘De Witte Prijzenhal’.
En daar deden wij boodschappen.
Als het hek van het kaaspakhuis trouwens dicht was, kon je nog een klein stukje verder lopen. Langs eh… ja.. wat voor winkel eigenlijk? Met postagentschap achter in de winkel en een brievenbus voor de deur. Langs de cafetaria die er nog steeds zit maar al lang een andere eigenaar heeft. En dan kon je rechts door een heel smal steegje. En dan kwam je ongeveer uit waar je ook was als je langs de andere kant van het hek moest gaan lopen.
Als je nog iets verder zou lopen, dus niet door het steegje, kwam je langs de meubelwinkel waar mijn ouders hun eiken meubels kochten toen ik net 8 was. Van een nogal eng ogende oude man die maar liefst drie aaneengesloten panden vol met eiken meubels had staan. Van dat donkere eiken. Met banken met losse groene kussens die je niet tegen de haren in moest strijken. En kasten met deurtjes waar de tv achter kon. En één deurtje met glas er in. Om het glasservies er achter te showen. Wat we met zijn allen heel normaal vonden.
Het kaaspakhuis is er nog steeds. Maar ik loop nooit meer door dat hek.
De meubelwinkel is er niet meer. De eigenaar overleed. Ongetwijfeld.
En de panden werden gerestaureerd. Zijn nu drie afzonderlijke woningen.

Maar goed. ‘De Witte Prijzenhal’ dus.
Die we ook wel ‘Kes en Kerrie’ noemden.
Omdat, zo ik jaren later pas begreep, er ook nog ‘Cash & Carry’ boven stond.
Een pand met een kleiner pand ernaast. Waar de slijter zat.
Een pand dat ik nog helder op mijn netvlies krijg.
Helderder dan het pand ooit was.
Want het was een groezelig, oud, vuil, tochtig pand.
Waar je naar binnen moest met je onwillige winkelwagen (zonder muntje!) door zo’n semi-flexibele flapdeur met een rond ruitje erin.
En dan waren er geen rijen met schappen, zo ordelijk mogelijk naast elkaar.
Nee, je legde een route af. Je begon bij de koffie, thee, limonade en koeken, via vlees en zuivel naar brood om dan door te gaan naar groenten en nog meer. Ergens waren natuurlijk ook de wasmiddelen. En de tijdschriften..
Ergens. Ik zou niet meer weten waar.
En aan het einde van de route. De kassa’s.
Uiteraard de kassa’s.
Van die oude kassa’s. Toen al.
kassa wp

Niks scannen. Niks elektronisch. Gewoon van die hele zware toetsen.
Boodschappen uit je karretje; op een klein plankje dat onder de kassa vandaan werd getrokken; en als de kassière het bedrag had ‘aangeslagen’ dan zette zij het in het karretje van de klant voor je. Dat dan dus leeg was en wat ze had omgedraaid toen je begon met de eerste boodschappen op het plankje te zetten.
Niks ‘band’ dus. Een plankje. Van nog geen 30 cm bij 30 cm.
Gelukkig was er nog geen ruimte nodig voor het pinapparaat.
En dan moest je met je ‘nieuwe’ karretje opnieuw door zo’n ‘flapdeur’.

Wij deden daar boodschappen.
Ik kende de route (destijds!) op mijn duimpje.
En vol ontzag keek ik naar de kassières.
Die in een razend tempo de prijsjes op de boodschappen konden lezen, of ze uit hun hoofd wisten en dan die kassa bedienden. En vervolgens moeiteloos geld terug gaven.

Het gekke is dat ik niet meer precies weet wanneer het pand is weggehaald.
Wel dat er een nieuw pand kwam.
Naast een klein nieuw woonwijkje.
Met een laad- en vooral losruimte voor vrachtwagens.
En een oprit naar het parkeerdek.
Met ruimte voor winkelwagentjes. Te verkrijgen met een muntje.
Met een lift naar de winkel.
Met veel licht en schappen; recht naast elkaar.
En nog een ingang. Op een andere plek dan de oude ingang.
De slijter is nog een tijdje gebleven.
Maar inmiddels ook verdwenen.
In het nieuwe pand kwam een Groenwoudt.
En daarna een Konmar.
En daarna een Super de Boer.
En daarna een Plus.
En nu een Lidl.
Waar wij wel eens boodschappen doen.
Want de oprit naar het parkeerdek zit aan het einde van de straat waar ik nu woon.

Maar altijd als ik er ben.
Denk ik terug.
Aan de ‘Kes en Kerrie’.

witte prijzenhal

Standaard
Koesterinneringen

Kaas

Ik weet niet beter of mijn opa was met de vut. Of met pensioen.
Gezien zijn en mijn geboortejaar, heb ik ook nog wel meegemaakt dat ‘ie werkte,
maar dat weet ik dus niet meer.
Opa was met de vut. Of met pensioen.
Opa was zeeman geweest. En had verhalen over die tijd die mij maximaal tot de helft boeiden.
En opa was schoorsteenveger geweest. En toen ‘ie een keer van het dak was gevallen, brak ‘ie zijn been.
Of misschien heb ik dat verhaal ook maar half begrepen.
Maar toen ik een jaar of acht was, lag opa in het ziekenhuis. Met pennen in zijn been.
Om er nog een beetje een recht been van te kunnen maken.
Maar altijd hield ‘ie een raar loopje.
Met een krom been dat ‘ie een beetje om zijn ander been heen gooide.
Maar later werkte opa ‘gewoon’ in de fabriek.
De Melkcentrale. In Gouda.
Of hoe die fabriek ook heette.
Weet ik dus ook al niet meer….
Maar toen opa met de vut ging.
Of pensioen.
Toen mocht ‘ie nog iedere veertien dagen, tegen gereduceerd tarief,
een halve goudse kaas kopen.
En dat deed ‘ie.

Dan ging ‘ie.
Op vrijdag.
Op de fiets.
Naar de fabriek.
Geloof ik.
En kocht een halve kaas.
Op het papier waarin het werd verpakt, schreef de man van de fabriek de prijs die opa er voor moest betalen.
Opa betaalde.
En fietste weer naar huis.
Met de kaas.
Daar legde oma de halve kaas in het kamertje waar mijn vader vroeger had geslapen.
Een logeerkamertje waar af-en-toe een kleinkind logeerde.
Ik dus ook wel eens.
Niet zo heel erg vaak.
Maar wel eens.
En dan schilde oma ’s avonds nog een appeltje voor me.
Wat bij oma uiteraard veel lekkerder smaakte
Dan thuis.

In het kamertje was het eigenlijk te warm voor de kaas.
Maar een andere plek was er niet.
En een halve kaas in de koelkast van tafelmodel, dat was wat krap.

Opa en oma aten die halve goudse kaas in twee weken niet alleen op.
Opa en oma hadden klanten.
De tante van mijn vader. Mijn oudtante dus. Een plat stuk.
Mijn oom en tante en drie kinderen.  Ongeveer een kwart van de halve kaas.
En wij. Een kwart kaas.
Opa en oma hielden zelf wat er over bleef. Zijnde een kwart van de halve kaas minus het platte stuk.

En ik ging onze kwart kaas iedere veertien dagen ophalen.
Een kwart kaas. Iedere veertien dagen.
Want man! –denk ik nu- wat vraten wij een boel kaas!!
Op brood.
Door andijviestamppot.
Door macaroni.
Om maar wat te noemen.
Uit het vuistje.
Veel kaas.
Goudse kaas.

Dus ik ging onze kwart kaas iedere veertien dagen ophalen.
Bij opa en oma.
Soms was de kaas al gesneden.
Soms ook niet.
Dan kwam de kaas, zwetend tegen het papier met de prijs die opa er voor had betaald, uit het kamertje waar vroeger mijn vader had geslapen.
En oma pakte het mes.
En de weegschaal.
Met indrukwekkend machtsvertoon sneed opa de halve kaas doormidden.
Eén van de kwart kazen ging op de weegschaal.
En oma berekende hoeveel ik moest betalen.
Voor onze kwart kaas.
Vervolgens sneed opa het andere kwart doormidden.
En weer werd er gewogen en gerekend.
Hoeveel oom en tante moesten betalen.
En weer hanteerde opa het mes.
Voor het platte stuk voor oudtante.
Dat werd gewogen en in waarde uitgedrukt.
Het stuk dat overbleef legde oma in de koelkast.
En oma ruimde het mes en de weegschaal op.

Ik betaalde oma.
En legde de kaas klaar om mee naar huis te nemen.
Waar het de koelkast in ging.

En opa rookte een shaggie.
In de tuin.
Rommelde wat.
In de tuin.
Deed boodschappen.
En schilde de aardappels.
En dergelijke.

En ik ging nog niet naar huis.
Oma en ik keken tv.
Ik herinner me Fred Astaire.
Tapdansend.
Ik herinner me Lucille Ball.
Danny Kaye
Laurel en Hardy.
Ik herinner me in ieder geval veel zwart-wit.
En dat we samen keken.
Samen lachten.
Samen niks verwachtten.
Samen waren.
Met de kaas op tafel.
Klaar om mee te nemen.
Naar huis.
Waar het de koelkast in ging.

Misschien was het wel helemaal niet zo heel erg vaak.
Misschien was het wel veel vaker in kleur.
Maar ik herinner het me.
Als vaak.
Als goed.
Als fijn.

Oma overleed.
Opa haalde geen kaas meer.
Voor zover ik weet in die volgorde.
En ik heb nog veel kaas gegeten.

Niet meer zoveel als toen.
Maar eigenlijk altijd
Altijd als ik kaas pak.
Een stuk. Of plakken.
Dan denk ik aan Fred Astaire.
Tapdansend.
In onze koelkast.

Standaard
Koesterinneringen

Een appel of een peer

Weet je nog?
Weet je nog dat je moeder zelf je kleren naaide?
En dat je dan moest passen?
Met spelden op enge plekken.
En dat de geknipte stof dan zo kriebelde?
En dat je moeder dan zo trots was op die nieuwe broek.
En dat, als jij groter werd en de broek daardoor te kort, ze gewoon stukken onder aan de pijpen zette?
Waardoor de broek weer even mee kon.
Nee?
Ik wel.

Maar weet je dan nog dat als je viel.
Dat je moeder dan zo’n appel op je knie naaide?
Of een peer.
En dat iedereen dat heel normaal vond?
Omdat eigenlijk iedereen daar mee rond liep.
Weet je nog?

Standaard
Koesterinneringen

In korte broek. Met kniekousen.

Ik zag net een stukje Jeugdjournaal.
Hoorde dat er begonnen gaat worden met de berging van de ‘Costa Concordia’;
het cruiseschip dat op 13 januari van dit jaar in de Tyreense Zee tegen een rots voer.
Gevolg: 32 doden en Justine Pelmelay in De Wereld Draait Door.
Want Justine zat toen, op dat moment, op die boot; de Costa  Concordia.
In 1988 zat Justine nog in het achtergrondkoortje van Gerard Joling op het Eurovisie Songfestival.
Gerard zong zijn laatste noot een octaaf lager dan de bedoeling was; hij dacht de gebruikelijke
hoogte niet te kunnen halen als gevolg van een griepje wat op haar beurt weer het gevolg was
van een schnabbel waarvoor Gerard van Eurovisie-grondgebied even naar Nederland was teruggehopt.
En een jaar later, in 1989, mocht Justine vervolgens zelf vooraan staan bij de europese liedjeswedstrijd.
Justine zong ‘Blijf zoals je bent’.
En Justine zong onzuiver.

En toen ging ze in 2012 dus op die boot zitten. De Costa Concordia.
Die tegen die rots aanvoer.
Justine haalde daarmee De Wereld Draait Door.
Maar niet het wereldnieuws.
En terecht.
De kapitein echter.
Die wel.
Die was niet alleen tegen een rots gevaren.
Die verliet ook het schip ruimschoots voor de reddingsboten dat deden.

Toen ik hoorde van die doden, wat er uiteindelijk dus 32 bleken, vond ik dat natuurlijk vreselijk.
Maar toen ik hoorde van die kapitein, kon ik alleen maar denken
‘Dat zou Captain Stubing nooit gedaan hebben.’

Captain Stubing.
Met zijn kniekousen onder zijn korte broek.
Die streng maar rechtvaardig was.
Voor zijn dochter Vicky.
En voor zijn bemanning.


Voor Vicky dus.
Zijn dochter. Met een bijbaantje. Of zoiets.
En dan deed ze altijd heel goed haar best.
Tenminste.
Die indruk kreeg ik.
Brave Vicky.

Voor July.
Die met haar linkeroog in haar rechterbroekzak keek.
Niet dat dat wat uitmaakt, natuurlijk.
Maar ze deed het wel.
En ze zat altijd met Vicky opgescheept.
Als die haar zakcentje verdiende.
En dan had ik toch een beetje met July te doen.

Voor Dr. Adam Bricker.
Een wijze man.
Een dokter.
Voor wie de vrouwen bij bosjes vielen.
En dat begreep ik nooit.
Hij was Gopher altijd te slim af.
En als Gopher een vrouw leuk vond, dan kon je er donder opzeggen
dat Adam Bricker er vijf tellen later mee aan zijn arm liep.
Ik vond dat zielig voor Gopher.
En ik begreep die vrouwen wel op het moment dat ze niks in Gopher zagen.
Maar ik begreep die vrouwen niet als ze de dokter woest aantrekkelijk bleken te vinden.
Hooguit tot het einde van de cruise trouwens.

Voor Isaac, de barman.
Dat leek mij nou een toffe peer.
Lachte zo vrolijk in de camera tijdens het openingsliedje.
Zette een lekkere cocktail op de bar en wees met twee wijsvingers op die camera.
Onder die brede lach.
Hij liep zelden geintjes te maken met Gopher en Dr. Bricker.
Daar had Isaac geen tijd voor.
Want Isaac werkte heel hard achter de bar.
Isaac had ook nooit eens iets met een mooie vrouw.
Want Isaac werkte heel hard achter de bar.
Maar Isaac kon goed luisteren en goede adviezen geven.
Aan vrouwen met liefdesverdriet.
Terwijl hij heel hard werkte achter de bar.
En dat rode jasje wat hij aan had. Achter de bar.
Stond ‘m goed.
Ik had een zwak voor Isaac.

En ondertussen had Captain Stubing de touwtjes stevig in handen.
Altijd op koers.
En ook hij altijd in de belangstelling van vrouwen.
Die allemaal ’s avonds bij de kapitein aan tafel wilden eten.
Wellicht door zijn kniekousen onder zijn korte broek.
Die hij aan het diner uiteraard had omgeruild voor een nette pantalon.

The Love Boat.
Hoeveel afleveringen zal ik gezien hebben?
En hoeveel hoevaak?
Dat openingsliedje wat ik nog moeiteloos mee zou zingen als het weer uitgezonden zou worden.
Met de gangen en kamers op ‘The Pacific Princess’ die ik nog voor me zie.

The Pacific Princess.
Met Captain Stubing.
En zijn bemanning.
Zou nooit op een rots varen.

Kan ook niet meer
Want in maart werd ze uit de vaart genomen.
Naar de schroothoop gebracht.
En ik denk dat Captain Stubing als laatste het schip verliet.
Hij wel.
In zijn korte broek.
Met kniekousen.

Standaard
Koesterinneringen

‘Annie’

Ik moet een jaar of 10 geweest zijn toen de film ‘Annie’ draaide.
Je weet wel; dat weesmeisje met de rode krullen.
En hoewel je toen natuurlijk nog geen ‘spam’ had, of banners op websites; je moest best moeite doen om een dag aan ‘Annie’ te ontkomen want ‘Annie’ was overal.
‘Annie’ was regelmatig op de radio met dat liedje ‘Tomorrow, tomorrow’; ‘Annie’ was op tv bij Simon van Collem in Simonskoop en omdat abri’s nog niet bestonden, stond ‘Annie’ op grote billboards die toen nog gewoon ‘reclameborden’ heetten.

En het werkte.
Bij mij in de klas zouden al diverse meisjes met hun vader en moeder en hun zus(je) (van broertjes kan ik me niks herinneren) naar ‘Annie’ toe gaan.
Ik gunde het die meiden van harte. Ik had er zelf niet zo’n behoefte aan dus ik was geenszins jaloers.
Tot ik op een dag tussen de middag thuis kwam voor mijn boterhammetje en nog net zag hoe mijn moeder dolenthousiast de telefoon neerlegde.
De telefoon was toen trouwens nog zo’n groot lichtgrijs apparaat met een draaischijf en een enorme hoorn waar zowel bij het luister- als het praatgedeelte een wit ‘dekseltje’ zat.
En mijn moeder legde dus net die hoorn neer. Enthousiast vertelde ze dat ze zojuist mijn vader aan de lijn had die kaartjes had weten te bemachtigen voor ‘De Jantjes’.
‘De Jantjes’.
‘De Jantjes’ dus.
Ik had geen idee wat het was, maar ik wist wel dat het stom was.
‘De Jantjes’. De naam alleen al!
Iedereen ging naar ‘Annie’ en wij gingen naar ‘De Jantjes’. Dat had ik weer.
Terug op school durfde ik er voor geen goud over te praten.
‘De Jantjes’.

Maar de avond dat we gingen brak aan.
Voor mijn gevoel was het op een dinsdag of woensdagavond.
Maar dat zou zomaar eens iedere andere dag van de week geweest kunnen zijn.
En daar gingen we.
In onze DAF33. Ook al zoiets.
Naar Rotterdam.
Naar het Luxortheater. Tegenwoordig ‘het oude Luxor’
Naar ‘De Jantjes’.
Onderweg kwamen we nog langs zo’n billboard, wat toen nog gewoon een reclamebord heette, met ‘Annie’ er op.
Ik kon dat kind inmiddels niet meer uitstaan…

Maar ik moest toegeven…
Zodra we het Luxortheater binnen kwamen, voelde ik enige magie.
Een grote statige hal met grote brede trappen.
Hoogpolig tapijt op de vloer.
En allemaal mensen in nette kleren.
Ik werd er voorwaar een beetje zenuwachtig van.

Eenmaal in de theaterzaal werd dat gevoel niet minder.
De theaterzaal van het tegenwoordige oude Luxor was helemaal niet mooi; de stoelen die er stonden zijn een belediging voor het begrip theaterstoel, maar ik voelde de spanning die in de lucht hing.
Met zoveel mensen in het halfdonker kijken naar een zwaar, rood velours gordijn.
Wachten tot dat gordijn open gaat.
Dat moest wel bijzonder zijn.

En inderdaad.
Het gordijn ging open en ik was verkocht.
Ik zag ‘De Jantjes’.
Ik zag Ank van de Moer.
Ik zag Marnix Kappers. Je weet wel, van ‘De Familie Knots’.
Ik zag Michiel Kerbosch die ik later nog zag in Spijkerhoek maar meer indruk maakte als de wegwijspiet.
Ik zag, en hoorde vooral, Carry Tefsen die ik alleen nog maar kende als Mevrouw Dobbelsteen.
En ik was verkocht.
In de pauze wilde ik de mensen aansporen toch snel hun koffie op te drinken zodat we weer door konden.
En na afloop wilde ik mijn handen stuk klappen.
Ik vond het zo geweldig.
Geen idee of de recensent het ook zo prachtig vond.
En ik waag te betwijfelen of ik het nu nog zo leuk zou vinden.
Maar.
Ik was verkocht.

Terwijl we naar huis reden, balde ik mijn handen tot vuisten.
Ik wilde dat zalige gevoel niet kwijt.
We kwamen weer langs die levensgrote poster van ‘Annie’ en ‘Annie’ kon me gestolen worden.
‘De Jantjes’ dat was pas geweldig!
Thuis gekomen wilde ik bij voorkeur in slaap vallen met mijn gebalde vuisten uit angst om dat gevoel te verliezen. Dat kon natuurlijk niet, maar de volgende dag werd ik gelukkig wakker met nog steeds een restje van dat magische gevoel.
Het gevoel dat ik had gevonden wat ik zocht.
En dat met iedereen wilde delen.
Dus vertelde ik op het schoolplein over waar ik was geweest.
Over ‘De Jantjes’.
Maar iedereen keek me raar aan.
Want.
‘De Jantjes’.
Niemand had enig idee dat het was.
Iedereen wist dat het stom was.
‘De Jantjes’.
De naam alleen al.
Daar stond ik dan.
Ik kon ze niet overtuigen.

Later is het nog redelijk goed gekomen met mij.
Ik ben nog veel meer toneel gaan kijken.
Toneel gaan spelen ook.
En toen ik het compliment kreeg dat ik dat overtuigend deed,
Was ik zeer vereerd.

Maar nog altijd als ik een foto van ‘Annie’ zie.
Dan denk ik aan ‘De Jantjes’.
En bal ik mijn handen tot vuisten.
Voel ik nog de magie….

Standaard